Hij stond op en ging den tuin in. Rust wuifde door de boomen en een hooge koepel van staalblauw welfde zich daarboven, waaraan de sterren fonkelden. In de verte hoorde hij het kabbelen van den Waterkerker Plas langs de riet-oevers en het suizelen der riethalmen.
Opeens galmde de toren van zijn kerk zijn statige tonen neer over de pastorie en door de ruischende stilte. Als golven, zwaar en mollig, rolden de klanken om hem en deinden uit in zoete accoorden als van een vrede-koraal.
Wat voelde hij zich ineens rijk en zalig. In zijn borst golfde op de maat van de klokkengalmen zijn vreugdelied, dat hij zich aan het orgel zette in de huiskamer en met volle stem aanhief:
,,'k Wilj U, o God, mijn dank betalen, „U prijzen in mijn avondlied."
Hij hoorde vrouwenstemmen meezingen en het verhoogde de harmonie in hem, maar tot het besef, wie daar waren, kwam hij niet.
Toen hij opstond, zag hij Mathilde achter zich, die nicht Betsy kwam afhalen naar de avondkerk.
Hij gaf haar stil de hand en ze zagen elkander gelukkig in de oogen, of ze beiden voelden, dat geen inniger vereeniging hun leven mooier kon maken.