In zijn (misschien wel wat al te lang uitgevallen) voorbericht, p. 1—60, geeft P. achtereenvolgens een met veel liefde geschreven biographie van zijn leeraar, een uiteenzetting van eerder verschenen werken van gelijke strekking, een overzicht van de verhouding van het Hebr. tot andere talen, eene uiteenzetting van het „onder de Joden (uitgezonderd de Sephardische) voorheen uitsluitend gesproken Joodsch-Duitsch" en hoe zich dat J. D. in Nederland heeft ontwikkeld. Bij de beantwoording dezer laatste vraag bewijst P. door eenige voorbeelden uit de in Nederland verschenen J. D. litteratuur, dat hier te lande het oorspronkelijke Joodsch-Duitsch niet het bekende Jargon is gebleven, maar een bijzonder Jargon is geworden en langzamerhand alle karakter van zelfstandigheid heeft verloren.
Twee dingen bad, m.i., de schrijver niet onvermeld mogen laten: eerstens, dat de door hem (p. 52—56) genoemde Portu-geesche en Spaansche woorden, die nog in den volksmond, in de liturgie en in het Synagogaal ritueel zijn blijven voortleven, resten zijn van de taal, door de Sephardische Joden tot in het tweede kwart der vorige eeuw gesproken, en tot dien tijd op de gemeentelijke Armenschool als leervak onderwezen, in welke taal zelfs te Amsterdam een Courant (Gazeta d' Amsterdan 1678) is verschenen, terwijl hier te lande het Ladino nimmer ingang vond; ten tweede, dat geheel onbesproken is gebleven de vinnige strijd, door Koning Willem I mat de toenmalige Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten gevoerd ter onderdrukking van het Joodsch-Duitsche dialect, ten einde hierdoor ook in taalkundig opzicht den Joden de gelijkstelling met de overige bewoners van het land te doen deelachtig worden. Reeds vroeger had trouwens Koning Lodewijk Napoleon deze materie krachtig ter hand genomen door zijn in 1809 genomen besluit „opzichtelijk het gebruik der te vertalen Bijbel uit de Hebreeuwsche in de Nederduitsche taal, door de Hollandsche Hoogduitsche gemeenten binnen het Rijk" (welke vertaling echter nimmer verschenen is). Waarschijnlijk tengevolge van het overzien van deze beide zaken schetst ons P. ook niet, hoe de Christen-schrijvers in ons land, voornamelijk de romanciers en de tooneelschrij vers, het Joodsch-Nederlandsch meenden te kennen.
Het tweede gedeelte der Inleiding bevat de niet-Hebreeuwsche elementen in de Volkstaal der Nederl. Israëlieten, nl, Neder-landsche, verduitscht Nederlandsche, Slavische, Duitsche, Portugeesche en Spaansche, Latijnsche, Fransche, Italiaansche enz. en zelfs één woord, aan het Arabisch ontleend (Almemor).
Enkele der door mij genoteerde woorden en zegswijzen, door P. niet genoemd, mogen hier volgen:
A. Nederlandsche:
Jou niet aangewezen: een veelvuldig gehoorde uitdrukking als